
Eik
 Het knett'rend hemellicht ten spijt,
 en ondanks storm en donderslagen;
 of nu mijn stam door bliksem splijt,
 of regenstralen in mij jagen,
 ik sta — ik, koning in mijn rijk,
 ik, stoer en krachtig, ik, de eik.
Berk
 Hier ben ik in mijn lentekleed
 vol vrolijkheid en wit bewegen.
 Ik weet niet wat verveling heet,
 want ieder is mij zeer genegen.
 ’k Ben blank en lieflijk, rank en sterk,
 Leve de Lente!" zegt de berk.
Linde
 Hoe gonzend is de zomerlucht,
 vol goede warmte, milde kleuren!
 Wie in mijn zachte schaduw vlucht,
 genietend van mijn honinggeuren,
 hier kan hij rust en zoetheid vinden,
 hier in mijn schoot: ik ben de linde.
Treurwilg
 Als ’s nachts de wereld rustig is,
 beweeg ik ritselend mijn takken.
 De maan straalt wit, de lucht is fris,
 ik laat mijn zilv’ren blaadjes zakken,
 en denk een beetje voor mij heen.
 De treurwilg ben ik; kijk, ik ween.
L. H.
Bomen






